Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB0806

Datum uitspraak1994-07-28
Datum gepubliceerd2005-06-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersAAW/WAO 94/336
Statusgepubliceerd


Indicatie

-


Uitspraak

AAW/WAO 1994/336 O. U I T S P R A A K op de verzoeken van: A. wonende te B., verzoekster. I. INLEIDING Bij brief van 3 juli 1990 is verzoekster vanwege het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen (hierna: het bestuursorgaan) in kennis gesteld van een besluit, waarbij de haar eerder toegekende uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering met ingang van 1 juni 1990 zijn ingetrokken, omdat het bestuursorgaan heeft aangenomen dat verzoekster niet langer arbeidsongeschikt was. De arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 30 december 1993 het namens verzoekster tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Een afschrift van die uitspraak is op 28 januari 1994 aan partijen verzonden. Het bestuursorgaan heeft bij beroepschrift van 10 februari 1994 tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij brief van 21 maart 1994 heeft mr. L.A.A. Ongenae, werkzaam bij de Rechtskundige Dienst FNV, zich als gemachtigde van verzoekster gesteld. Bij brief van 8 april 1994 heeft het bestuursorgaan het ingestelde hoger beroep ingetrokken en daarvan mededeling gedaan aan verzoekster. Bij brief van 18 april 1994 heeft mr. Ongenae voornoemd, verzoeken om een proceskostenveroordeling en om vergoeding van renteschade bij de Raad ingediend. Desgevraagd heeft mr. Ongenae deze verzoeken bij brief van 21 juni 1994 nader toegelicht. Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege blijven van een zitting. II. MOTIVERING 1. De kosten van het geding in eerste aanleg De rechtbank heeft uitspraak gedaan voor 1 januari 1994. Gelet op hetgeen de Raad in zijn in JB 1994/85 gepubliceerde uitspraak heeft beslist omtrent de betekenis van artikel I, zevende lid, van de Wet voltooiing eerste fase herziening van de rechterlijke organisatie, zoals gewijzigd bij Aanpassingswet Awb III, Stb. 1993, 650 en 690, worden de kosten van het geding in eerste aanleg in zo'n geval niet betrokken in een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het gegeven dat een afschrift van de uitspraak na 1 januari 1994 aan partijen is gezonden, acht de Raad, anders dan de gemachtigde van verzoekster, in dat verband niet beslissend. Verzoekster zal zich voor de vergoeding van die kosten kunnen verstaan met het bestuursorgaan en bij een eventueel geschil de burgerlijke rechter kunnen adiëren met een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. 2. De kosten van het geding in hoger beroep Ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met het eerste lid van artikel 8:75 van de Awb - voor zover hier van belang - is de Raad bij uitsluiting van een andere rechter bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met het hoger beroep bij de Raad redelijkerwijs heeft moeten maken. Het derde lid van artikel 8:75 geeft in geval van intrekking van het hoger beroep aan de indiener van het beroepsschrift een bijzondere rechtsingang voor het verkrijgen van een afzonderlijke uitspraak over de veroordeling in de kosten van het bestuursorgaan. Een dergelijke rechtsingang ontbreekt in geval van intrekking van het hoger beroep door het bestuursorgaan. Artikel III, onderdeel D, van hoofdstuk I van het voorstel van wet tot Wijziging van de Awb alsmede aanpassing van een aantal wetten aan de Awb (Leemtewet Awb), TK 1993-1994, 23.780, beoogt deze onvolkomenheid te verhelpen door de invoeging van een nieuw artikel 21a in de Beroepswet. Het verlenen van terugwerkende kracht is evenwel in de slotbepalingen van het wetsvoorstel beperkt tot een andere, hier niet van belang zijnde bepaling, terwijl aan alle overige bepalingen blijkens artikel III van hoofdstuk 13 van dat wetsvoorstel geen terugwerkende kracht wordt verleend, zodat het er thans voor moet worden gehouden dat deze leemte niet met terugwerkende kracht wordt opgevuld. Het vorenstaande neemt niet weg dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid rekening moet worden gehouden met de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, onder meer inhoudend dat een ieder bij de vaststelling van zijn burgerlijke rechten recht heeft op behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Met de uit evenvermelde verdragsbepaling voortvloeiende verplichtingen acht de Raad, gelet op het vorenoverwogene, niet verenigbaar dat verzoekster niet zou kunnen worden ontvangen in haar verzoek om het bestuursorgaan te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. Verzoekster is derhalve ontvankelijk in dat verzoek. Gelet op artikel 8:75, eerste lid, van de Awb en het ter uitvoering daarvan gegeven Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763) overweegt de Raad inzake de kosten van de aan verzoekster verleende rechtsbijstand dat toepassing van het in de bijlage bij dat Besluit opgenomen tarief als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a van dat Besluit geen punten oplevert die tot vergoeding van kosten als daar vermeld kunnen leiden. De brief van 21 maart 1994 waarmee mr. Ongenae zich slechts als gemachtigde stelt kan niet als een verweerschrift in de zin van het zojuist vermelde voorschrift gelden. De brief van 21 juni 1994 van deze gemachtigde kan niet worden aangemerkt als het geven van inlichtingen als bedoeld in artikel 8:45 van de Awb. Voorts overweegt de Raad dat hem van andere op grond van artikel 8:75 van de Awb te vergoeden kosten niet is gebleken. Het verzoek om een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb wordt dan ook afgewezen. 3. De renteschade Blijkens de bij brief van 21 juni 1994 door mr. Ongenae gegeven toelichting gaat het om een op de voet van artikel 8:73 van de Awb vast te stellen vergoeding van rente omdat het bestuursorgaan vanaf 1 juni 1990 geen arbeidsongeschiktheidsuitkeringen aan verzoekster heeft betaald en eerst in juni 1994 tot nabetaling en verrekening overgaat. De Raad overweegt het volgende. Het krachtens artikel 21 van de Beroepswet op het hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijnde artikel 8:73 van de Awb luidt - voor zover hier van belang - als volgt: "1. Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan zij, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. 2. (...)". De Raad stelt vast dat in het eerste lid van artikel 8:73 van de Awb een bevoegdheid is gegeven aan de administratieve rechter tot veroordeling om schadevergoeding te betalen doch dat die bevoegdheid hem niet bij uitsluiting van de burgerlijke rechter toekomt, terwijl bovendien moet zijn voldaan aan bepaalde voorwaarden. Een van deze voorwaarden is dat het verzoek tijdens de procedure moet zijn gedaan. Aan deze voorwaarde is niet voldaan, nu verzoekster haar verzoek om het bestuursorgaan te veroordelen om haar renteschade te vergoeden eerst heeft gedaan nadat het geding door intrekking van het hoger beroep was geëindigd. De Raad voegt daaraan toe dat artikel 8:73 van de Awb niet de mogelijkheid biedt tot het voeren van een zelfstandige procedure ter verkrijging van schadevergoeding, in die zin dat, zoals in het voorliggende geval, het verzoek na een door de intrekking van het hoger beroep door het bestuursorgaan afgesloten procedure wordt gedaan door de wederpartij die zelf geen hoger beroep heeft ingesteld. Het verzoek om een veroordeling tot schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. Ter voorlichting van partijen merkt de Raad nog op van oordeel te zijn dat daarmee de weg naar de administratieve rechter niet definitief is afgesloten. Het staat verzoekster vrij om ter zake van de door haar verlangde vergoeding van renteschade alsnog een besluit van het bestuursorgaan uit te lokken. Een dergelijk besluit hangt zozeer samen met het eerdere (appellabele) besluit, waarbij wijziging in de aanspraak op toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen is gebracht, dat het, ertoe strekkend om de gestelde renteschade als gevolg van het door de rechtbank vernietigde besluit geheel, gedeeltelijk of niet te vergoeden, als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is aan te merken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:75 van de Awb af; Verklaart het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb niet-ontvankelijk. Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter, mr. M.A. Hoogeveen en mr. T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van B.C. Rog als griffier. Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 1994 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B. Serno als griffier. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) B. Serno. (get.) B.C. Rog.